De hoorndrager

Hannes werd mijn vriend op de dag dat hij samen met zijn ouders bij zijn grootouders introk en zodoende bij ons in de straat kwam wonen.

Diezelfde dag besloot ik kennis te gaan maken – nooit eerder had ik de oude mensen een bezoek gebracht omdat het huis er zo ongenaakbaar uitzag -. Ik klopte aan en trof vier mensen druk met elkaar in gesprek. De oude vrouw zag mij het eerst en wees en knikte, waarop de vader van Hannes zich omdraaide en mij bekeek: ‘Is dat de jongen van Frits?’ Hij lachte besmuikt.
‘Ja,’ antwoordde de oude man, ‘van de man die jij de hoorns hebt opgezet.’
Voor ik kans kreeg iets te vragen, snibde de jonge vrouw: ‘Maak dat je weg komt!’
Haar woorden deed de mannen in een schaterlach uitbarsten en ik trok mij schielijk terug.
Buiten kwam ik de jongen tegen die ik die ochtend ook had gezien; een jongen net als ik.
Ik pakte een steentje en keilde het een eind weg. De jongen pakte er op zijn beurt ook een; de zijne kwam vlak bij de mijne terecht.
Goedkeurend knikte ik en vroeg hem wijzend op het huis van de oude mensen: ‘Woon jij daar?’
‘Ja,’ zei hij.
‘Dat dacht ik al; zullen we vrienden zijn?’
‘Dat is best,’ zei Hannes.
Samen slenterden we naar de werkplaats van mijn vader die ons beurtelings met groeiende verbijstering aanstaarde. Hij kleurde vuurrood en uit zijn voorhoofd barstten twee kleine kromme hoorns en uit de krochten van zijn magere lijf rees een onheilspellend gegrom. Wij weken achteruit toen hij nietsziend langs ons heen naar buiten stormde, naar het huis van de oude mensen.
De wind stak op en het begon hevig te donderen.
Na de bui had Hannes geen familie meer en bleef.


Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *